Deel deze pagina:
Misschien ontbreekt het bij mij nog aan (voldoende) discipline, iets wat bij de sporthelden van deze sportzomer wél ijzersterk is. Het verklaart waarom zij soms met één, twee of zelfs drie (gouden) plakken om hun nek op het bovenste treetje van het podium stonden en ik voor de televisie voor hen zat te klappen, terwijl er nog een hele lijst to do’s op me lag te wachten en ik allang in de auto had moeten zitten op weg naar vriendinnen, die mijn ‘ik ben wat later’-appjes inmiddels wel gewend zijn.
Want daar zit nu precies de crux: als het plannen of ideeën zijn die door een ander zijn vastgelegd, bijvoorbeeld afspraken of vaste tijden, dan is het vrijwel nooit een probleem om me hieraan te houden en/of op tijd te komen. Vandaar dat ik minder moeite heb met me houden aan de tijden van het openbaar vervoer (dat overigens vaak zijn eigen tijdsoptimisme hanteert, maar dat terzijde). Maar wanneer ik zelf mijn tijd mag of moet indelen, neemt mijn optimisme het over en gaat het mis. De auto kan immers op ieder moment gestart worden en ook bij taken beslis ik meestal zelf of en wanneer ik ze uitvoer.
Mijn (veel te) optimistische inschattingsvermogen geldt ook voor de algemene dagplanning, zowel op werk als privé. Ik blijk heel goed in het maken van veel te lange to-do-lijstjes die eerder een tijdsspanne van een hele week vragen in plaats van een (werk)dag of weekend. Voordat ik het weet is er weer een (werk)dag of weekend omgevlogen en heb ik misschien maar de helft gedaan van wat ik had willen doen. Maar ach, in de meeste gevallen kan zo’n to do prima wachten en wordt in mijn notities slechts de dag van de week gewijzigd.
Een (tijdelijke) oplossing deed zich als vanzelf voor: in mijn auto gaat de tijd blijkbaar sneller dan daarbuiten, waardoor de digitale klok uit zichzelf steeds iets verder voor ging lopen. Inmiddels loopt dit klokje acht minuten voor op de werkelijke tijd. In het begin is dat handig, want als je dénkt dat je te laat komt, heb je nog een aantal minuten ‘reservetijd’. Het zorgde ervoor dat het me een aantal weken lukte om ergens op tijd te zijn, maar ik zou geen tijdsoptimist zijn als ik niet naar die acht minuten voorsprong zou gaan leven. Dat houdt in: steeds een minuut later vertrekken om vervolgens weer op de grens van te laat komen te gaan balanceren. Terug bij af dus.
De tijdsoptimist in mij komt onder andere naar boven wanneer ik moet reizen. Waar het mij in het openbaar vervoer nog aardig lukt om de geplande trein of bus te halen, is dat in de auto een heel ander verhaal. Te laat vertrekken is eerder regelmaat dan uitzondering, maar elke keer denk ik weer: ik haal het vast wel. Nou, niet dus. Mijn tijdsoptimisme zorgt er altijd wel voor dat ik onderweg weer even met de neus op de feiten word gedrukt wanneer álle stoplichten tegenzitten, de veerpont net voor mijn neus vertrekt of er een tractor de weg op draait wanneer ik eraan kom. En dat terwijl de tijdsmarge al zo minimaal is.
Optimisme wordt vaak gezien als een kwaliteit. Je denkt vaak in kansen en hoopt en vertrouwt op een goede afloop. Wat betreft tijd durf ik mezelf best een optimist te noemen. Er is alleen één nadeel: ik ben soms té optimistisch ingesteld, met als gevolg dat de praktische uitvoerbaarheid van mijn plannen en ideeën niet altijd (lees hier: vaker niet dan wel) realistisch zijn.
Ik zou deze column min of meer hetzelfde kunnen beginnen als drie jaar geleden, toen ik mijn allereerste column voor PUIK schreef over de sportzomer van 2021, met onder andere een EK voetbal en de Olympische Spelen. Of mijn televisie ook deze zomer de hoofdverbruiker van stroom bij mij thuis was? Ik gok van wel. Het aantal geweldige sportmomenten van deze zomer waren wederom niet bij te houden, vandaar dat ik me er deze keer niet aan waag. Wel heb ik tijdens de Olympische Spelen meerdere keren gedacht: als tijdsoptimisme een olympische sport zou zijn geweest (wat natuurlijk grote onzin is), dan had ik misschien ook kans gemaakt op een gouden plak in Parijs.
Deel deze pagina:
Misschien ontbreekt het bij mij nog aan (voldoende) discipline, iets wat bij de sporthelden van deze sportzomer wél ijzersterk is. Het verklaart waarom zij soms met één, twee of zelfs drie (gouden) plakken om hun nek op het bovenste treetje van het podium stonden en ik voor de televisie voor hen zat te klappen, terwijl er nog een hele lijst to do’s op me lag te wachten en ik allang in de auto had moeten zitten op weg naar vriendinnen, die mijn ‘ik ben wat later’-appjes inmiddels wel gewend zijn.
Een (tijdelijke) oplossing deed zich als vanzelf voor: in mijn auto gaat de tijd blijkbaar sneller dan daarbuiten, waardoor de digitale klok uit zichzelf steeds iets verder voor ging lopen. Inmiddels loopt dit klokje acht minuten voor op de werkelijke tijd. In het begin is dat handig, want als je dénkt dat je te laat komt, heb je nog een aantal minuten ‘reservetijd’. Het zorgde ervoor dat het me een aantal weken lukte om ergens op tijd te zijn, maar ik zou geen tijdsoptimist zijn als ik niet naar die acht minuten voorsprong zou gaan leven. Dat houdt in: steeds een minuut later vertrekken om vervolgens weer op de grens van te laat komen te gaan balanceren. Terug bij af dus.
Mijn (veel te) optimistische inschattingsvermogen geldt ook voor de algemene dagplanning, zowel op werk als privé. Ik blijk heel goed in het maken van veel te lange to-do-lijstjes die eerder een tijdsspanne van een hele week vragen in plaats van een (werk)dag of weekend. Voordat ik het weet is er weer een (werk)dag of weekend omgevlogen en heb ik misschien maar de helft gedaan van wat ik had willen doen. Maar ach, in de meeste gevallen kan zo’n to do prima wachten en wordt in mijn notities slechts de dag van de week gewijzigd.
Want daar zit nu precies de crux: als het plannen of ideeën zijn die door een ander zijn vastgelegd, bijvoorbeeld afspraken of vaste tijden, dan is het vrijwel nooit een probleem om me hieraan te houden en/of op tijd te komen. Vandaar dat ik minder moeite heb met me houden aan de tijden van het openbaar vervoer (dat overigens vaak zijn eigen tijdsoptimisme hanteert, maar dat terzijde). Maar wanneer ik zelf mijn tijd mag of moet indelen, neemt mijn optimisme het over en gaat het mis. De auto kan immers op ieder moment gestart worden en ook bij taken beslis ik meestal zelf of en wanneer ik ze uitvoer.
De tijdsoptimist in mij komt onder andere naar boven wanneer ik moet reizen. Waar het mij in het openbaar vervoer nog aardig lukt om de geplande trein of bus te halen, is dat in de auto een heel ander verhaal. Te laat vertrekken is eerder regelmaat dan uitzondering, maar elke keer denk ik weer: ik haal het vast wel. Nou, niet dus. Mijn tijdsoptimisme zorgt er altijd wel voor dat ik onderweg weer even met de neus op de feiten word gedrukt wanneer álle stoplichten tegenzitten, de veerpont net voor mijn neus vertrekt of er een tractor de weg op draait wanneer ik eraan kom. En dat terwijl de tijdsmarge al zo minimaal is.
Optimisme wordt vaak gezien als een kwaliteit. Je denkt vaak in kansen en hoopt en vertrouwt op een goede afloop. Wat betreft tijd durf ik mezelf best een optimist te noemen. Er is alleen één nadeel: ik ben soms té optimistisch ingesteld, met als gevolg dat de praktische uitvoerbaarheid van mijn plannen en ideeën niet altijd (lees hier: vaker niet dan wel) realistisch zijn.
Ik zou deze column min of meer hetzelfde kunnen beginnen als drie jaar geleden, toen ik mijn allereerste column voor PUIK schreef over de sportzomer van 2021, met onder andere een EK voetbal en de Olympische Spelen. Of mijn televisie ook deze zomer de hoofdverbruiker van stroom bij mij thuis was? Ik gok van wel. Het aantal geweldige sportmomenten van deze zomer waren wederom niet bij te houden, vandaar dat ik me er deze keer niet aan waag. Wel heb ik tijdens de Olympische Spelen meerdere keren gedacht: als tijdsoptimisme een olympische sport zou zijn geweest (wat natuurlijk grote onzin is), dan had ik misschien ook kans gemaakt op een gouden plak in Parijs.